713. Brief d.d. 8 februari 2011 van A.H. Balledux aan de Tweede Kamer inzake het debat over de jeugdzorg, regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen en het amendement Voordewind over het ouderschapsplan

Brief van Alec Balledux d.d. 8 februari 2011 aan de leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg en de leden van de Tweede Kamer terzake van het ‘Debat over OTS en UHP en maatregelen kinderbescherming en amendement Voordewind’.

——– Originele bericht ——–

Onderwerp: Debat over OTS en UHP en maatregelen kinderbescherming en amendement Voordewind
Datum: Tue, 08 Feb 2011 23:56:21 +0100
Van: Alex Balledux
Aan: De leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg
CC: Vaderkenniscentrum|SKO

Geachte leden van de Tweede Kamer, leden van de Algemene Commissie Jeugdzorg,

Naast een druk beroep als actuaris AG en als alleenstaande vader in prive ook al druk, ben ik in mijn vrije tijd onder meer actief op het gebied van Jeugdzorg daartoe gemotiveerd door mijn ontzettend slechte ervaringen daarmee. Door vragen die ik destijds gesteld heb aan de Commissie Jeugd en Gezin, n.a.v. door mij opgesteld cijfermateriaal over de kans op UHP na een OTS met een landelijk beeld van ongeveer 40% maar met uitschieters tot wel 80% (!!) in Noord Holland en die opgepakt werden door Marianne Langkamp, ben ik nu al enige tijd met de SP in “gesprek” maar ik zou dat graag breder willen trekken. Daarom stuur ik u als bijlage 2 een kopie van mijn mailwisseling met Marianne Langkamp in het najaar van 2009 over de ‘Kans op een UHP na een OTS’. Tot op heden heb ik eigenlijk geen antwoorden gekregen op de vragen die ik had geformuleerd en antwoorden op de aan de (toenmalig verantwoordelijke) Minister van Jeugd en Gezin door Marianne geformuleerde vragen zag ik ook nog niet. De antwoorden op deze vragen lijken me nochtans zeer relevant in deze discussies.

Op het discussieplatform “Beide ouders” is momenteel een discussie bezig over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘, die mij ook voor u interessant lijkt. In bijlage 1 bij deze brief daarom ook een mail met daarin een drietal bijdragen uit deze discussie op het discussieplatform, waarin als u wat naar beneden gaat u ook mijn reactie tegenkomt. Ik zet die reactie mijnerzijds ook nog even afzonderlijk voor u als nawoord onder deze mailbrief.

Iets dat me verder zo opvalt is dat zonder wetaanpassing in het komende decennium de helft van de kinderen geboren wordt met maar 1 gezaghebbende ouder, de moeder. Afgezien van het feit dat dit volgens mij discriminatie van vaders is en beslist niet in het belang van de kinderen is, moet ik constateren dat wetgeving en voorgestelde wetgeving daar niet goed rekening mee houdt. Bijvoorbeeld het verder uitstekende amendement Voordewind.

1a. Bij uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, gaat de stichting na of de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige zelf samen met familieleden of anderszins direct betrokkenen”

Het is maar zeer de vraag of de Stichting de vader zonder gezag in gelijke mate betrekt als de moeder met gezag en zelfs überhaupt betrekt als “direct betrokkene”.

1a. Bij uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, gaat de stichting na of de niet uit het gezag ontzette of ontheven ouders of een niet uit het gezag ontzette of ontheven ouder en de minderjarige zelf samen met familieleden of anderszins direct betrokkenen”

Lijkt mij dan ook beter. Dat gaat uit van de gedachte dat je 3 soorten ouders hebt:

  • Ouders met gezag, per definitie gekwalificeerd
  • Ouders die gezag zijn kwijtgeraakt en die zich daarmee diskwalificeren
  • Ouders zonder gezag (bijna alleen vaders) waarvan niet op voorhand is te zeggen dat ze niet in gelijke mate zouden kunnen zorgen voor hun kinderen en zich daarom in principe wel kwalificeren voor een dergelijke taakopvatting.

Waarbij aangetekend dat als ouders gescheiden zijn het geen voorwaarde dient te zijn dat ook de ouder waar de hoofdverblijfplaats is zich dient aan te sluiten bij het plan. Veelal zal de gesteldheid van die ouder immers de aanleiding zijn voor de voorgenomen UHP.

Nog beter zou het uiteraard zijn, indien de gezagskwestie fundamentaal goed geregeld zou zijn. Maar zolang dat niet het geval is behoort de overige wetgeving rekening te houden met dit “gegeven”.

De inhoud van deze mail is in overleg met Vaderkenniscentrum tot stand gekomen. Ik stuur hen daarom een kopie.

Met vriendelijke groet, hoogachtend,

Alec Balledux
Ruys de Perezlaan 25
2111 WN AERDENHOUT

—————
Nawoord inzake ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘:
—————

Mag ik daar aan toevoegen dat ik eind 2009 vragen aan de politiek heb gesteld over het verrassend hoge aantal UHP t.o.v. het aantal OTS-en en dat die cijfers bovendien per provincie/instelling ontzettend wisselen hetgeen duidt op een volstrekt gebrek aan landelijk beleid en erger, veel willekeur. Het is de SP geweest die deze vragen bij monde van Marianne Langkamp heeft overgenomen en gesteld heeft aan de Minister J&G. Recent begreep ik dat er inmiddels een rapportage is met antwoorden. Die heb ik echter nog niet in mijn bezit.

De provincie Noord Holland had het hoogste aantal UHP’s met bijna 80% kans hetgeen het dubbele was van het landelijke beeld! NH had ik ook (via via) aangeschreven en ze presteerden het om aan te geven dat het wel meeviel en er fouten zaten in hun eigen cijfers die naar het Ministerie waren gegaan. Net alsof er geen accountant controles zijn of zo bij dergelijke financiële feestjes.

Zelf mocht ik meemaken dat mijn dochter (woonachtig bij gescheiden moeder op aandringen van BJZNH en een OTS vanaf de scheiding) een dramatische spoed-UHP naar een instelling kreeg omdat BJZ haar toen weigerde direct bij mij te plaatsen, dat omdat ons contact door moeder was doorbroken (en BJZNH daar aanvankelijk niets aan deed). Maar drie maanden vond BJZNH het wel goed dat ze weer bij mij ging wonen. De OTS ging er na nog een half jaar af en moeder verloor zelfs nog weer later haar gezag waarbij BJZNH daartoe de rechter had geadviseerd… De OTS heeft ons per saldo niets dan ellende gebracht al heeft BJZ op het laatst zoveel mogelijk geprobeerd de zaak recht te zetten.

Waarheidsvinding is misschien niet de te hanteren term, maar een juiste diagnose op grond van daartoe opgeleide mensen in plaats van gebaseerd te zijn op onderbuikgevoelens en financieel ongezonde prikkels zou de beschadigende UHP naar derden van mijn dochter hebben voorkomen.

Misschien moeten we niet spreken over waarheidsvinding maar over de noodzaak van

  • in het belang van het kind professioneel verrichte onderzoeken (in plaats van onderbuikgevoelens van daartoe niet opgeleide en niet bij een beroepsvereniging aangesloten krachten),
  • de afschaffing van perverse financiële prikkels in de Jeugzorg (door beloning van hoger aantal UHP af te schaffen),
  • dossiers waar aangetoonde onjuistheden als zodanig zijn aangemerkt
  • het bestraffen van leugens door BJZ medewerkers (dat komt zelfs voor de rechtbank regelmatig voor) door deze geen gezinsvoogd meer te laten zijn.

Met vriendelijke groet,

Alec Balledux
(woonachtig in Provincie NH)

De tabel:

Kans op UHP bij OTS
Provincie / Gsr / LWI
2006
2007
2008
Amsterdam Gsr
33,3%
39,7%
46,1%
Drenthe
29,6%
33,1%
57,2%
Flevoland
60,8%
59,3%
33,4%
Friesland
30,3%
40,9%
48,2%
Gelderland
46,1%
48,4%
34,3%
Groningen
58,1%
30,1%
42,1%
Haaglanden Gsr
52,9%
44,6%
33,7%
Leger des Heils Lwi
?
?
?
Limburg
44,0%
47,4%
44,1%
Noord Brabant
56,3%
56,8%
55,4%
Noord Holland 2)
35,5%
54,6%
78,7%
Overijssel
26,0%
26,1%
27,5%
Rotterdam Gsr
44,6%
42,1%
37,8%
Utrecht
19,1%
32,7%
27,8%
William Schrikker Groep Lwi
26,8%
30,1%
29,0%
Zeeland
34,5%
34,2%
33,3%
Zuid Holland
42,0%
40,7%
28,4%
Totaal 1)
36,6%
38,6%
36,8%
 ——– Einde Nawoord ——–

—————

Bijlage 1: Mailbericht met een drietal bijdragen uit de discussies over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘ op het discussieplatform “Beide ouders” van Vaderkenniscentrum/SKO:
—————
Bijdrage I: Bericht van Martin Barto aan alle leden d.d. 31-1-2011 8:38 in de discussie over ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:
—–Oorspronkelijk bericht—–
Van: Martin Barto
Verzonden: maandag 31 januari 2011 8:38
Aan: De leden van het discussieplatform ‘Beide Ouders/Gescheiden Ouders en Kinderen’ van Vaderkenniscentrum/SKO
Onderwerp: [Beide Ouders nr. 5210] Waarheidsvinding in de Jeugdzorg
Beste leden,
Afgelopen zaterdag 29 januari was er een bijeenkomst van Oudernetwerk Jeugdzorg Gelderland. Deze bijeenkomst stond in het teken van Waarheidsvinding. Oud-kinderrechter en 1e kamerlid Mw. Quik-Schuijt was uitgenodig om haar visie te vertellen over waarheidsvinding. Ik zou bij deze dag aanwezig zijn, maar kon niet komen. Hieronder het relaas van mw. Quik-Scuijt, gevolgd door een schriftelijke reactie die ik hierop heb gegeven.
Met vriendelijke groet,
Martin Barto
——————————————————————————
Waarheidsvinding in de Jeugdzorg
Oudernetwerk Gelderland
Ede, 29 januari 2011
A.C.Quik-Schuijt
De Term Waarheidsvinding:
Advies: zoek naar een andere term. Waarheidsvinding is
• 1 + 1 = 2
• Verdachte heeft wel/niet in een bepaald huis ingebroken
In de jeugdzorg gaat het om iets anders. Een mevrouw zegt in het filmpje van Omroep Gelderland: je mag alleen in een dossier zetten dat iemand pedagogisch onmachtig is als je het hebt bewezen. 2 vragen: 1. Hoe bewijs je pedagogische onmacht en 2. Wat moet jeugdzorg doen als het sluitende bewijs van onmacht niet geleverd kan worden maar er toch een sterk gevoel is dat het kind niet gedijt in het gezin.
Ik begin bij het 2e: sluitend bewijs kan niet geleverd worden maar Jeugdzorg ( ik zeg het maar even algemeen) heeft toch een niet pluis gevoel, een onderbuik gevoel dat het niet goed zit met dit kind in dit gezin. We hebben bij Savanna gezien dat het niet-handelen achteraf door heel Nederland sterk wordt veroordeeld. Toch heeft die gezinsvoogd uitzonderlijk veel geïnvesteerd in dit gezin, ik heb het hele inspectierapport gelezen en zou mijn handen samenknijpen als alle gezinsvoogden zo actief en positief betrokken waren bij hun gezinnen als zij was. Maar er was geen bewijs, de waarheid was niet te vinden. Er lagen genoeg rapporten, er was genoeg overlegd met andere bij het gezin betrokken hulpverleners- en daarmee kom ik bij het eerste: hoe lever je als jeugdzorg het bewijs van pedagogische onmacht? Die mevrouw in dat filmpje zegt dat er dan een pedagogisch/psychologisch onderzoek moet zijn. Ik weet zeker dat, als dat er geweest was, de kritiek zou zijn geweest: hoe kan die pedagoog nou, op grond van een of twee observaties, zulke vergaande conclusies trekken. De kritiek is dan: observatie moeder/kind interactie geeft de werkelijkheid niet weer want: vreemde omgeving/ kind had net die ochtend koorts, ik, moeder was heel zenuwachtig etc…..
Conclusie: pedagogische onmacht is niet met wiskundige zekerheid te bewijzen en toch moet jeugdzorg handelen, want Savanna is wel dood. Nu zijn er in die zaak wel fouten gemaakt, en daar gaan we het dan over hebben, maar niet op het gebied van waarheidsvinding. Waarheidsvinding vindt plaats in het strafrecht en daar willen U en ik het niet over hebben. Een kind wordt niet uithuis gehaald om ouders te straffen, maar, integendeel, om ouders te helpen, want, dat iedere ouder het beste wil voor zijn kind, dat staat voor mij als een paal boven water. Het doel van iedere uithuisplaatsing is dan ook zo spoedige mogelijke hereniging van ouders en kind. Maar…… het belang van het kind is, bij iedere beslissing, de eerste overweging: zo staat het in art. 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Ik adviseer U dus met klem om onder een andere noemer Uw campagne te voeren, want waarheidsvinding wekt weerstand bij mensen die iets van jeugdzorg afweten. Ik weet dat ook de politiek zich van die term bedient, en dat zijn dan ook degenen die niet weten waar het over gaat in de jeugdzorg. U zult de SP niet over waarheidsvinding horen, Nine Kooiman die deze zaken in Tweede Kamer behandelt is zelf gezinsvoogd geweest en haar voorganger Marianne Langkamp was pedagoog.
Door fouten in het dossier worden kinderen uithuisgeplaatst.
Dat hoor ik in het filmpje. Het gaat over gedwongen uithuisplaatsing, dus over kinderen die onder toezicht van de kinderrechter staan. Ik mag toch werkelijk hopen dat het zo niet elkaar steekt. Die kinderrechter leest een dossier en praat vervolgens op de zitting met alle betrokkenen. Er worden fouten gemaakt door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en door Bureau Jeugdzorg (BJZ). Ik heb ouders dat in 33 jaar werk als kinderrechter vaak horen noemen. Vaak gaat het over zaken waar ouders zich enorm over opwinden maar die voor mij, als kinderrechter, met het oog op de beslissing die ik moest nemen, volstrekt irrelevant waren. Ik denk dat mensen, in hun ellende, want dat is een verzoek tot UHP, zich vast bijten in concrete feitelijke foutjes omdat zij zich niet kunnen verweren tegen de hele strekking van het rapport, nl dat het niet goed gaat met het kind in de thuissituatie. Ik heb het over klachten dat geboorte data verkeerd zijn vermeld, de volgorde in de voorgeschiedenis niet klopt, dingen die in de voorgeschiedenis staan niet meer kloppen, over de vraag of de vader op een avond gemiddeld 3 of gemiddeld 4 flesjes bier drinkt, of dat moeder gemiddeld 3 of gemiddeld 4 keer in de week met de kinderen bij haar nieuwe vriend zit. Als ouders klagen over dit soort dingen verander ik dat in het rapport in de kantlijn. Het gaat dan over fouten die in wezen de beslissing niet beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat werkers in de jeugdzorg zich steeds moeten realiseren dat zij bezig zijn met zaken die diep ingrijpen in de levens van mensen en dat je daarom niet zorgvuldig genoeg kunt zijn.
Maar nu de zaken die er wel toe doen, b.v de vraag hoe vaak het kind te laat, of zonder brood, of te koud gekleed op school komt. Of de vraag hoe vaak het kind ziek word gemeld of de vraag of het dan echt ziek is. Dit zijn zaken die er toe doen een daar mag geen misverstand over zijn. De RvdK hoort informanten, stuurt hen het concept van hun informatie toe ter fiattering. Als dus de Raad schrijft dat Dhr Jansen, leerkracht van groep 5 en bij wie het kind in de klas zit, vermeldt dat het kind regelmatig, ongeveer 1x per week, te laat op school komt dan mag de rechter aannemen dat dat klopt. Het zelfde geldt voor het verhaal dat het kind uitzonderlijk vaak ziek wordt gemeld, dan wil ik weten wat “uitzonderlijk vaak” is en dan wil ik ook weten of de huisarts daarvan op de hoogte is en wat diens indruk is. Dat moet gecheckt worden. Als een gezinsvoogd schrijft dat het kind erg druk is en totaal niet luistert naar de ouders dan wil ik weten: hoe is dat kind op school en wat zegt de huisarts over dat druk zijn. Ik heb een gezinsvoogd eens letterlijk op de zitting horen zeggen: ik ga dat niet na bij school of de huisarts want ik ben de deskundige en ik ga af op mijn eigen bevindingen! Ik was witheet. Ik wil als rechter beschikken over alle, maar dan ook alle voorhanden zijnde informatie voordat ik een kind uithuis plaats. Ik kan dus wel bevestigen dat werkers bij BJZ soms arrogant zijn en teveel op hun eigen inzicht vertrouwen terwijl ze niet de kennis en ervaring hebben die zo’n houding rechtvaardigt. Ik kan dat ook wel- ik zal het kort houden- verklaren: in 1995 werd BJZ bij wet verantwoordelijk gemaakt voor de uitvoering van de OTS. Velen zagen erg op tegen die rol, omdat zij opgeleid waren als hulpverlener en dat ook in hun bloed hadden, zij daarom graag naast de cliënt en niet tegenover de cliënt wilden staan. Als je de eindverantwoordelijkheid hebt, dan moet je soms een onpopulaire maatregel nemen. Voor een uithuisplaatsing bleef machtiging van de kinderrechter nodig maar het initiatief kwam bij de gezinsvoogd te liggen, daar waar de gezinsvoogd voorheen graag zei: het gaat niet zo goed met Jantje, ik vraag me af wat er moet gebeuren, misschien een andere school, maar misschien ook naar een tehuis voor een tijdje. Laten we het aan de kinderrechter voorleggen. De kinderrechter nam de beslissing en de gezinsvoogd kon verder met zijn cliënt. Toen de verantwoordelijkheid formeel bij de gezinsvoogd kwam te liggen zijn er trainingen ontwikkeld om gezinsvoogden te leren “autoriteit”uit te stralen. De nadruk werd daarbij op hun professionaliteit gelegd. En het doel werd daarmee vaak voorbij geschoten.
Op grond waarvan worden kinderen dan wel uithuisgeplaatst?
Dat is een van Uw vragen n.a.v. Sharon. Bij mishandeling denken mensen vaak aan fysieke mishandeling. Ik wil daar wel op ingaan, maar bij de meeste uithuisplaatsingen gaat het niet of niet in de eerste plaats om klappen of duwen waardoor kind tegen de muur valt, of van de trap of van de aankleedtafel. Kinderartsen kunnen i.h.a. goed aangeven of er bij blauwe plekken of breuken sprake lijkt te zijn van mishandeling. Er is dan nader onderzoek nodig. Dat kan dan opleveren dat er ook sprake is van oude breuken die nooit gemeld zijn bij de dokter maar spontaan geheeld zijn. En dat is dan een duidelijke indicatie voor mishandeling. De vraag is of de huisarts voldoende attent is op de mogelijkheid van kindermishandeling, want hij is degene die door moet sturen. Aangifte doen is in het algemeen alleen aan de orde als de kinderarts ernstige fysieke mishandeling vermoedt. Bij breuken waarbij het vermoeden bij de kinderarts rijst dat het verhaal van de ouders niet klopt wordt meestal het AMK of de RvdK ingeschakeld. Het hangt van de omstandigheden af of de Raad aangifte doet. Bij bekennende ouders die hulp willen ligt aangifte niet voor de hand: er van uitgaande dat het het beste is voor het kind als het bij de ouders kan blijven wonen moet daar dus de hulp op gericht zijn. Aangifte zal dan contraproductief werken. Als wel aangifte is gedaan kan de positieve opstelling van ouders t.o.v. de hulpverlening in de strafzaak meegenomen worden en ev. voor de Officier van Justitie reden zijn voor een al dan niet voorwaardelijk sepot.
Het gaat echter meestal om emotionele verwaarlozing die vele vormen kan aannemen.
U stelt vragen n.a.v. de zaak Sharon, ik weet veel te weinig om te kunnen oordelen. Ik vermoed dat medisch niet hard gemaakt is kunnen worden dat het kind fysiek is mishandeld. Ik vermoed dat de Raad, voornamelijk uit de eigen verhalen van de ouders hun pedagogische onmacht heeft opgemaakt. En dat is echt niet altijd heel moeilijk. Als een ouder over zijn 2-jarige peuter vertelt dat hij overal aankomt en dan voor straf in de hoek moet staan dan weet je al genoeg. Dit is geen adequate reactie op het normale exploratieve gedrag van het kind. Deze ouder heeft dus pedagogische begeleiding nodig. Moeilijk is meer: wat als die begeleiding niet aanslaat, b.v. omdat de ouders zwak begaafd zijn of verslaafd waardoor ze hun goede voornemens niet altijd ten uitvoer kunnen brengen. En wanneer is de situatie zo ernstig dat over uithuisplaatsing moet worden gedacht? Een duidelijke indicatie daarvoor is dat het kind een ontwikkelingsachterstand krijgt. Er is tegenwoordig precies bekend wat een baby, peuter, kleuter op een bepaalde leeftijd moet kunnen. Dat zijn minimum standaarden. Zoveel woordjes op een bepaalde leeftijd. Het consultatie bureau toetst dat. Wordt een ontwikkelingsachterstand geconstateerd dan moet eerst een medische oorzaak worden uitgesloten. Is er geen medische oorzaak aan te wijzen dan kan die achterstand veroorzaakt zijn door emotionele verwaarlozing. En dat kan van alles zijn: te streng of niet streng genoeg, te weinig aandacht of te veel aandacht, onvoorspelbaarheid: de ene keer geknuffel en vertroeteling en de volgende keer onder ogenschijnlijk dezelfde omstandigheden geschreeuw. Kind weet niet waar hij aan toe is, liefhebbende ouders die het wel normaal vinden om kind ’s nachts alleen thuis te laten. Het kan allerlei vormen aannemen. Voor de Raad is van belang: heeft vrijwillige hulpverlening kans van slagen? Zo nee, OTS. En dan begin je i.h.a. niet met een uithuis plaatsing maar tracht de gezinsvoogd het vertrouwen van ouders te winnen zodat hij voldoende zicht op de situatie krijgt. Ik vind dat de gezinsvoogd onder omstandigheden onverwachts op bezoek moet gaan, ik vind dat hij contact met de huisarts en het consultatiebureau cq de school moet onderhouden zodra hij aan uithuisplaatsing denkt maar niet alleen dan, ook als het kind niet voldoende opknapt ondanks de ingezette hulp. Het woord privacy wil ik niet horen: waar het gaat om het ontwikkelingsbelang van een kind mag informatie worden uitgewisseld. En, zoals ik hierboven al vermelde, ik weet dat het niet altijd of niet tijdig gebeurt, maar: twee weten meer dan een, dus uitwisseling moet, en dat de info niet altijd gedeeld wordt ligt meestal niet aan de gezinsvoogd, laat ik dat voorop stellen. En soms kan een psychodiagnostisch onderzoek helderheid verschaffen, maar dat is lang niet altijd nodig. Eén conclusie uit het rapport van de Raad voor de veiligheid van Pieter van Vollenhoven is dat instanties wel dingen zien maar er vaak niets mee doen, geen goede risico inventarisatie en evaluatie maken a. omdat zij de verantwoordelijkheid van de ouders teveel laten prevaleren en b. omdat er geen of gebrekkige communicatie is tussen de verschillende spelers in het veld van de jeugdzorg, Daar moet verandering in komen.
Professionaliteit en tuchtrecht.
Gezinsvoogd zijn is een bijzonder zwaar vak. Dit vak staat eigenlijk nog in de kinderschoenen. Van de medische wereld kan de jeugdzorg veel leren. Professionalisering moet en tuchtrecht is een van de methoden om professionele standaarden te ontwikkelen. De strafrechtelijke vervolging van de gezinsvoogd van Savanna had m.i. niet mogen plaats vinden (wel ev. van BJZ) maar tuchtrecht is een waardevol instrument om de normen waaraan de beroepsgroep moet voldoen helder te krijgen. Een Cie (Kalsbeek) is al geruime tijd bezig met de professionele eisen die in de jeugdzorg gesteld moeten worden en daarmee samenhangend met een tuchtrecht. Ik hoop dat ze met een goed advies komt en dat de overheid dat ook waar gaat maken. Ik merk daarbij op, in de voetsporen van het eerder genoemde rapport van de onderzoeksraad voor veiligheid (van Vollenhoven) dat, “het tuchtrecht in de huidige omstandigheden geen geschikt instrument is aangezien de professionaliteit in de sector nog in de “ kinderschoenen”staat. Het tuchtrecht is gericht op individueel disfunctioneren; omringende professionals en instellingen blijven buiten beeld”. Ik denk dat van Vollenhoven cs hier wel een punt heeft.
Pleegzorg
Het filmpje van omroep Gelderland ging ook over een pleeggezin. Pleegzorg in ons land is ziek. Het “expertisecentrum kind in de pleegzorg” waar ik in zit krijgt heel veel meldingen van misstanden zoals het op 8-jarige leeftijd terugplaatsen van kinderen die vanaf de geboorte in een pleeggezin opgroeien. De moeder was ernstig verslaafd en dakloos.
De eerste jaren is er geen contact met moeder te krijgen. Als het kind 7 jr. is besluit moeder af te kicken, ze heeft een nieuwe vriend die herstel van het contact stimuleert, er komt omgang en al snel wordt door de (gezins)voogd besloten dat de omgang geïntensiveerd moet worden met het oog op terugplaatsing bij moeder. Zo’n beslissing miskent dat het kind gehecht is in het pleeggezin en dat terugplaatsing een ernstig trauma voor hem zal beteken. Miskent dat kind en pleegouders gezinsleven, family-life, hebben zoals dat gedefinieerd is in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Omdat de moeder ook gezinsleven heeft met het kind is het m.i. aan de rechter om de knoop door te hakken welk gezinsleven in dit geval prevaleert. Daarbij is, volgens art. 3 van het IVRK, het belang van het kind ( en niet dat van de ouders) leidend. Werkers in de jeugdzorg denken vaak dat een kind ALTIJD gebaat is bij terugplaatsing. Zij baseren zich daarbij op de Amerikaanse, uit Hongarije afkomstige, psychiater Nagy die erop gehamerd heeft dat ouders altijd van wezenlijk, existentieel belang zijn en blijven voor hun kinderen. Hij heeft daarbij nooit bedoeld dat het kind altijd weer bij zijn ouders moet gaan wonen, maar, door gebrek aan deskundigheid, wordt het vaak zo geïnterpreteerd in de jeugdzorg.
Een ander probleem is dat in de pleegzorg de lat hoger wordt gelegd dan bij eigen ouders. Dit speelt met name in netwerkgezinnen. Een kind dat komt uit een milieu waarin het niet vanzelfsprekend is om naar ouderavonden op school te gaan wordt bij een oom en tante geplaatst die goed voor het kind zorgen maar ook niet naar ouderavonden gaan. De gezinsvoogd wilde kind daar weghalen- er speelde overigens veel meer, dit is maar een voorbeeld- en de gezinsvoogd gaf daarbij aan dat, als pleegouders de eigen ouders waren geweest, er geen verzoek tot uithuisplaatsing zou zijn gedaan. De discussie is daarbij voor mij niet of je wel of niet de lat hoger moet leggen bij pleegouders- in beginsel wel- maar of het trauma van een nieuwe verwijdering uit een gezin niet ernstiger is dan het niveau van functioneren van het gezin. En dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.
Ik denk dat ik nu alle door U gestelde vragen heb beantwoord.
mw. Quik-Schuijt
——————————————————————————
(reactie Martin Barto)
Ik ben niet bij het betoog van de oud-kinderrechter geweest. En maar goed ook, want het eerste deel van haar betoog zou ik al goed kwaad zijn geworden.
Met betrekking tot het sluitend bewijs wil ik aanvoeren dat het toch wel nodig is dat er überhaupt iets van bewijs op tafel moet komen te liggen. Als er geen enkel bewijs op tafel ligt en er geoordeeld wordt op grond van betogen tussen strijdende partijen, hoe kan de ooit de conclusie getrokken worden wie van de partijen gelijk heeft? De rechter oordeelt dan, zoals mw. Quik-Schuijt ook zegt: op basis van onderbuik-gevoel. Het zogenaamde onderbuik-gevoel berust vaak op ervaringen uit het verleden en de kijk op de maatschappij, zoals moeders zijn beter opvoeders dan vaders of mannen zijn agressief en gewelddadig. Ik besef me ter dege dat ik hier sommigen tegen het zere been schop, maar ik wil alleen maar aangeven dat niet alle situaties hetzelfde zijn. De uitzondering is de bevestiging van de regel. En juist bij deze uitzonderingen gaat het vaak mis, doordat er gekeken wordt naar het onderbuik-gevoel.
Het probleem is niet zo zeer waarheidsvinding, als wel het gebrek aan de wil om de waarheid boven water te krijgen. Als er niet eens geluisterd wordt naar (één van) de ouders, hoe kan dan ooit een juiste afweging tot stand komen? Let wel: een verkeerde inschatting, of een verkeerd oordeel kan grote negatieve gevolgen hebben voor het kind en voor de ouders. Hier wordt naar mijn mening, ik kan uit eigen ervaring spreken, te weinig rekening mee gehouden. Als de rechters die hebben geoordeeld over mij en mijn kinderen de wetenschap hebben die er nu is, dan hadden ze zich voor hun kop kunnen slaan dat ze ooit zo hebben kunnen oordelen. Helaas is het zo, dat rechters bijna nooit weten wat de gevolgen zijn van hun oordelen. Wat een schade er soms aangericht wordt. In mijn geval heb ik van geluk mogen spreken dat Bureau Jeugdzorg, waar wij over het algemeen slechte ervaringen meet hebben, herstellend werk heeft geleverd.
Helemaal wit heet wordt ik als de rechter de term ‘in het belang van het kind’ gebruikt. Natuurlijk moet artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het Kind in acht worden genomen. Maar altijd in samenhang met de andere artikelen, zoals art. 7 (recht om te weten wie je ouders zijn en door hen verzorgd te worden), art. 8 (recht op familiebanden) en art. 9 (recht om bij beide ouders op te groeien en met beide ouders contact te hebben). Deze rechten worden juist door de rechters niet gerespecteerd. Als aan mijn kinderen gevraagd zou worden wat zij wilden, hadden ze echt niet gezegd dat ze papa niet of nauwelijks wilden zien, integendeel. Het was echter de rechter die oordeelde op grond van verhalen van moeder dat dit beter zou zijn. Waar hebben we het dan over?
Niettemin wil ik aangeven dat niet alleen blaam treft aan de rechter die oordeelt op grond van onderbuik-gevoel. De rechter moet nou eenmaal gevoed worden door informatie van het liefst professionele instellingen. Maar als er geen of eenzijdige/onjuiste informatie van door die instellingen aangereikt wordt, dan kan de rechter objectief oordelen en toch een verkeerd oordeel vellen op grond van onjuiste of incomplete informatie. Hier is met name een taak weggelegd voor de instellingen om van te voren (en niet pas achteraf) de waarheid boven tafel te krijgen. Ik heb het dan over instellingen als Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. Maar ook deze organisaties doen niet aan waarheidsvinding. Hoe kan dan ooit een rechter een goed oordeel geven?
Het is een lang betoog van me, maar ik hoop dat ik hiermee iets duidelijk heb kunnen maken van wat er mis is in Nederland op het gebied van jeugdzorg en familierecht. Ik hoop ook dat mw. Quik-Schuijt mijn reactie nog onder ogen krijgt en nog eens goed nadenkt over de problematiek. Het gaat niet alleen om gevallen als Savannah, waarin het fout afloopt door het handelen van de ouders. Het gaat ook om al die gevallen, waarin de ouders het beste met hun kind voor hebben, maar toch niet geholpen worden. Integendeel de ouders worden juist aan de kant geschoven. De ouders en grootouders zijn hier niet bij gebaat en de kinderen al helemaal niet. En dat alles ‘in het belang van het kind’.
Martin Barto
—————
Bijdrage II: Eerste reactie van Alec Balledux aan Martin Barto d.d. 2-2-2011 17:32 in de discussie over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘ op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:
Martin,
Mag ik daar aan toevoegen dat ik eind 2009 vragen aan de politiek heb gesteld over het verrassend hoge aantal UHP t.o.v. het aantal OTS-en en dat die cijfers bovendien per provincie/instelling ontzettend wisselen hetgeen duidt op een volstrekt gebrek aan landelijk beleid en erger, veel willekeur. Het is de SP geweest die deze vragen bij monde van Marianne Langkamp heeft overgenomen en gesteld heeft aan de Minister J&G. Recent begreep ik dat er inmiddels een rapportage is met antwoorden. Die heb ik echter nog niet in mijn bezit.
De provincie Noord Holland had het hoogste aantal UHP’s met bijna 80% kans hetgeen het dubbele was van het landelijke beeld! NH had ik ook (via via) aangeschreven en ze presteerden het om aan te geven dat het wel meeviel en er fouten zaten in hun eigen cijfers die naar het Ministerie waren gegaan. Net alsof er geen accountant controles zijn of zo bij dergelijke financiële feestjes.
Zelf mocht ik meemaken dat mijn dochter (woonachtig bij gescheiden moeder op aandringen van BJZNH en een OTS vanaf de scheiding) een dramatische spoed-UHP naar een instelling kreeg omdat BJZ haar toen weigerde direct bij mij te plaatsen, dat omdat ons contact door  moeder was doorbroken (en BJZNH daar aanvankelijk niets aan deed). Maar drie maanden vond BJZNH het wel goed dat ze weer bij mij ging wonen. De OTS ging er na nog een half jaar af en moeder verloor zelfs nog weer later haar gezag waarbij BJZNH daartoe de rechter had geadviseerd… De OTS heeft ons per saldo niets dan ellende gebracht al heeft BJZ op het laatst zoveel mogelijk geprobeerd de zaak recht te zetten.
Waarheidsvinding is misschien niet de te hanteren term, maar een juiste diagnose op grond van daartoe opgeleide mensen in plaats van gebaseerd te zijn op onderbuikgevoelens en financieel ongezonde prikkels zou de beschadigende UHP naar derden van mijn dochter hebben voorkomen.
Misschien moeten we niet spreken over waarheidsvinding maar over de noodzaak van
  •  in het belang van het kind professioneel verrichte onderzoeken (in plaats van onderbuikgevoelens van daartoe niet opgeleide en niet bij een beroepsvereniging aangesloten krachten),
  • de afschaffing van perverse financiële prikkels in de Jeugzorg (door beloning van hoger aantal UHP af te schaffen),
  • dossiers waar aangetoonde onjuistheden als zodanig zijn aangemerkt,
  • het bestraffen van leugens door BJZ medewerkers (dat komt zelfs voor de rechtbank regelmatig voor) door deze geen gezinsvoogd meer te laten zijn.
Met vriendelijke groet,
Alec Balledux
(woonachtig in Provincie NH)
De tabel:
Kans op UHP bij OTS
Provincie / Gsr / LWI
2006
2007
2008
Amsterdam Gsr
33,3%
39,7%
46,1%
Drenthe
29,6%
33,1%
57,2%
Flevoland
60,8%
59,3%
33,4%
Friesland
30,3%
40,9%
48,2%
Gelderland
46,1%
48,4%
34,3%
Groningen
58,1%
30,1%
42,1%
Haaglanden Gsr
52,9%
44,6%
33,7%
Leger des Heils Lwi
?
?
?
Limburg
44,0%
47,4%
44,1%
Noord Brabant
56,3%
56,8%
55,4%
Noord Holland 2)
35,5%
54,6%
78,7%
Overijssel
26,0%
26,1%
27,5%
Rotterdam Gsr
44,6%
42,1%
37,8%
Utrecht
19,1%
32,7%
27,8%
William Schrikker Groep Lwi
26,8%
30,1%
29,0%
Zeeland
34,5%
34,2%
33,3%
Zuid Holland
42,0%
40,7%
28,4%
Totaal 1)
36,6%
38,6%
36,8%
—————
Bijdrage III: Tweede reactie van Peter Tromp aan Alec Balledux en Martin Barto d.d. 3-2-2011 12:06 in de discussie over de onderwerpen ‘Waarheidsvinding in de Jeugdzorg’ en ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘ op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ van Vaderkenniscentrum|SKO:
Onderwerp: Re: [Beide Ouders nr. 5212] Waarheidsvinding in de Jeugdzorg
Van: Peter Tromp
Datum: Thu, 3 Feb 2011 12:06:26 +0100
Aan: De leden van het discussieplatform ‘Beide Ouders/Gescheiden Ouders en Kinderen’ van Vaderkenniscentrum/SKO
Beste Alec en Martin,
In reactie op de mail van Alec, hieronder nadere informatie over de (niet-)beantwoording van de kamervragen van Langkamp uit eind 2009 waaraan Alec refereert.
1. Nadat de regering na het stellen van de kamervragen door Langkamp op 16 oktober 2009 eerst op 17 november 2009 om uitstel vraagt omdat de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn konden worden beantwoord (de benodigde externe informatie was nog niet ontvangen en er moest nog overleg met externe partijen plaatsvinden), was de uiteindelijke beantwoording door de regering op 8 december 2009 weinig concreet en kondigde deze voor medio 2010 alleen een aanvullend onderzoeksrapport in het kader van de Evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg aan naar de oorzaak van de stijgingen van de aantallen OTS en UHP. In dit onderzoek zou dan tevens nagegaan worden wat mogelijke verklaringen zijn voor de verschillen tussen provincies en stadsregio’s.
Beantwoording door de minister voor Jeugd en Gezin van de kamervragen van lid Langkamp (SP) over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling (Kamervragen ingezonden op 16 oktober 2009 en beantwoord op 8 december 2009)
Bron: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2, Vergaderjaar 2009–2010 Aanhangsel van de Handelingen; Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden; 8 december 2009
Vragen van het kamerlid Langkamp (SP) aan de minister voor Jeugd en Gezin over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling
1. Wat is uw reactie op het e-mailbericht van de heer A.H. B. 1 , waaruit blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen provincies en/of stadsregio’s in de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling?
2. Hoe verklaart u het feit dat de groei van het aantal kinderbeschermingsmaatregelen lijkt af te vlakken, terwijl de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling in sommige provincies en stadsregio’s juist is toegenomen? [2]
3. Hoe verklaart u het feit dat er grote verschillen bestaan tussen provincies of er bij een ondertoezichtstelling ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken? Bent u bereid de oorzaken hiervan te onderzoeken?
4. Hoe komt het dat in de provincie Noord-Holland de kans bijna 80% is dat er over een kind ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken als er een ondertoezichtstelling is? Bent u bereid dit te onderzoeken?
5. Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre instellingscultuur, wachtlijsten en werkdruk bij jeugdhulpverleners, Raad voor de Kinderbescherming, kinderrechters en gezinsvoogden een rol spelen bij de percentages uithuisplaatsingen bij een ondertoezichtstelling? Zo nee, waarom niet?
[1] E-mailbericht van A.H. B. d.d. 15 oktober 2009, onderhands aan bewindspersoon verstrekt.
[2] Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2498.
Antwoord van de regering
Antwoord van minister Rouvoet (Jeugd en Gezin) (ontvangen 8 december 2009), Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 679
1 t/m 5
Ik heb kennis genomen van de grote verschillen die er bestaan in het aantal ondertoezichtstellingen (OTS) en de uithuisplaatsingen (UHP) tussen de provincies en de stadregio’s. Ook ik kan niet direct een afdoende verklaring geven voor deze grote verschillen. Zoals ik u al heb aangegeven in mijn brief van 2 november jl. (JZ/GJ-2942001) waarin ik reageer op de vragen op het plan van aanpak van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, zal ik daarom onderzoek laten uitvoeren naar de oorzaak van de stijgingen van de aantallen OTS en UHP. In dit onderzoek zal ook nagegaan worden wat mogelijke verklaringen zijn voor de verschillen tussen provincies en stadsregio’s. Zodra dit onderzoek gereed is, zal ik u informeren over de resultaten. Ik verwacht dat de resultaten van dit onderzoek medio 2010 bekend zijn.
2. Tussentijds – op 2 november 2009 – schrijft de Minister van Jeugd en Gezin dan namens de regering, in een brief aan de Tweede Kamer n.a.v. door de kamer geconstateerde ‘witte vlekken’ in het plan van aanpak Evaluatie Wet op de jeugdzorg, over dit aanvullend onderzoek dan nog het volgende:
Verzoek om reactie op ‘witte vlekken’ in het plan van aanpak Evaluatie Wet op de jeugdzorg
Rijksoverheid.nl, 2 november 2009
B. Een onderzoek naar de laatste cijfers van ondertoezichtstellingen (OTS) en uithuisplaatsingen (UHP).
Uw Kamer vraagt om een onderzoek naar de oorzaken van de toename van het aantal ondertoezichtstellingen (OTS) en uithuisplaatsingen (UHP) voor zover dit niet meeloopt in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. Uit cijfers blijkt dat er inderdaad sprake is van een groei van het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen. Deze is vooral in de afgelopen drie jaar sterk geweest. Dit is geen onverwachte groei. Een betere signalering van gezinnen met problemen, meer aandacht voor jeugdbescherming naar aanleiding van incidenten en beleidskeuzes zoals het oprichten van de bureaus jeugdzorg kunnen als verklarende factoren worden genoemd. Momenteel lijkt sprake te zijn van een afvlakking van de groei in het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen. Zo steeg landelijk, gebaseerd op de peildatum 31 december van elk jaar, het aantal OTS tussen 2006 en 2007 met 12% en tussen 2007 en 2008 met 8%. De prognose is dat de groei tussen 2008 en 2009 5 tot 7% zal zijn. Het aantal machtigingen UHP steeg landelijk tussen 2006 en 2007 met 25% en tussen 2007 en 2008 met 1%. Omdat ik meer inzicht wil hebben in de ontwikkeling van de aantallen OTS en UHP en de oorzaken van de ontstane groei ben ik voornemens om nader onderzoek te doen naar de vraag wat de onderliggende oorzaken zijn van de genoemde stijgingen.
Binnen dit onderdeel heeft u ook vragen geformuleerd rond het functioneren van de jeugdbeschermingsketen en de rol van verschillende ketenpartners zoals de kinderrechter en de Raad voor de Kinderbescherming binnen die keten. De samenwerking in de jeugdbeschermingsketen en de verschillende rollen van partners in de jeugdbeschermingsketen zijn ook voor mij belangrijke thema’s.
Het programma Beter Beschermd richt zich bijvoorbeeld in belangrijke mate op het verbeteren van de samenwerking en heeft in verschillende opzichten al zijn vruchten afgeworpen. Ook in het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingswetgeving dat op 30 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden, is veel aandacht voor de rol van de verschillende partners ( Kamerstuknr. 32015, nrs. 1-4). Hierover zal ik in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel met uw Kamer spreken.
Overigens zijn de door u geformuleerde vragen relevant in het kader van de voorbereiding van de evaluatie van de nieuwe kinderbeschermingswetgeving. Zij zullen worden meegenomen in de voorbereiding van deze evaluatie, die – zoals gebruikelijk – enkele jaren na invoering zal plaatsvinden.
3. De uitvoering van dit aanvullend onderzoek wordt dan vervolgens in beheer van de Directie Justitieel Jeugdbeleid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie als “onderzoeksproject 22” ondergebracht bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
In de jaarprogrammering van het WODC voor 2010 lezen we over dit onderzoeksproject 22 het volgende:
Samenvatting van de WODC onderzoeksprogrammering 2010, 1 e tranche
22. Toename aantal Onder Toezicht Stellingen (OTS)
De oorzaken van de groei in de afgelopen jaren van het aantal OTS’en en uithuisplaatsingen zijn onbekend. Dit onderzoek beoogt helderheid te verschaffen. Daarbij wordt onder meer ingegaan op de grote verschillen per provincie en de mogelijke oorzaken daarvan, de ‘instellingscultuur’ bij de Bjz, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank, problemen rond wachtlijsten en werkdruk, het zogenoemde Savannah-effect en de mate van beschikbaarheid van verschillende vormen van zorg.
4. En op de website van het WODC lezen we vervolgens ook nog dat het onderzoek in beheer bij het WODC zou zijn afgerond i.s.m. onderzoeksbureau PI-research.
Oorzaken stijging aantal OTS’en
WODC,
Samenvatting
Op 1 januari 2005 is de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in werking getreden, die ook de (voorlopige) ondertoezichtstelling (OTS) en de tijdelijke uithuisplaatsingen (UHP) raakt. In deze wet is een bepaling opgenomen dat de wet binnen 5 jaar na inwerkingtreding dient te worden geëvalueerd. Op 2 november 2009 is de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg opgeleverd. De vaste Kamercommissie voor Jeugd en Gezin had naar aanleiding van het bestek voor deze evaluatie echter al een aantal “witte vlekken” in het onderzoek geconstateerd. Eén van deze witte vlekken betreft onderzoek naar de laatste cijfers van de OTS en UHP. De prognose op basis van demografische en maatschappelijke ontwikkelingen voor de periode 2007-2013 zoals opgesteld door het WODC was dat het aantal OTS’en voor de groep 0-11 jaar in totaal zou stijgen met 51%, en voor de groep 12-17 jaar met 29% (Molenaar et al. (2008) Capaciteitsbehoefte justitiële ketens 2013; Beleidsneutrale ramingen). In reactie op deze vraag zegde de Minister toe onderzoek te doen uitvoeren naar de ontwikkeling van de aantallen OTS’en en UHP’en en naar de onderliggende oorzaken van de genoemde stijgingen (Kamerstuk 2009-2010, 32202, nr. 2, Tweede Kamer). Daarnaast wordt ook nagegaan wat mogelijke verklaringen zijn voor verschillen tussen provincies en stadsregio’s in het percentage UHP’en (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 895).
Onderzoekgegevens
Werktitel: Oorzaken stijging aantal OTS’en
Organisatie: WODC, PI Research
Projectnummer: 1946
Operationele status: Afgerond
5. Maar dan wordt het plotseling OORVERDOVEND STIL. Het rapport zelf blijkt namelijk nergens te vinden of beschikbaar.
Misschien moet je er daarom nog eens naar vragen Alec.
Groet,
Peter
—————

Disclaimer en gebruiksvoorwaarden ‘voor het discussieplatform ‘Beide Ouders:

U ontvangt dit bericht omdat u geabonneerd bent op de emailnieuwsbrief “Beide ouders|Gescheiden Ouders en Kinderen” van het Vaderkenniscentrum.nl en Stichting Kind en Omgangsrecht.
Berichten op de nieuwsbrief zijn uitsluitend bestemd voor onderlinge discussie en uitwisseling tussen geabonneerden op deze nieuwsbrief.
ALLE VIA DEZE NIEUWSBRIEF VERZONDEN BERICHTEN MOGEN ZONDER VOORAFGAANDE SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING VAN DE REDACTIE VAN DE NIEUWSBRIEF VOOR GEEN ANDER DOEL DAN UITWISSELING VIA DEZE NIEUWSBRIEF WORDEN INGEZET EN/OF VERSPREID.

(N.b. Deze toestemming werd op aanvraag voor bovenstaande emailwisseling ook verleend door zowel de redactie van het discussieplatform ‘Beide Ouders’ als de plaatsende deelnemers van de drie mails zelf.)

– Abonneren op het discussieplatform ‘Beide Ouders’ kan met een gemotiveerde email naar: gescheiden-ouders-en-kinderen-subscribe@googlegroups.com
– Afmelden kan per email op: vaderkenniscentrum@gmail.com
– Een bericht inzenden aan de redactie: gescheiden-ouders-en-kinderen@googlegroups.com
– Redactie: Henk Riemersma en Peter Tromp

 ——– Einde Bijlage 1 ——–
—————

Bijlage 2 :: ‘Regionale verschillen in OTS- en UHP-maatregelen‘: Mailbriefwisseling tussen A.H. Balledux en SP-kamerlid Marianne Langkamp uit najaar 2009 leidend tot nog altijd niet beantwoorde kamervragen (2009Z01586) aan de regering

Mailbriefwisseling tussen A.H. Balledux en SP-kamerlid Marianne Langkamp uit najaar 2009 leidend tot kamervragen (2009Z01586) van mv. Langkamp aan de regering over de ‘Kansen op en regionale verschillen bij een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS) en de explosieve groei van kinderen die onder toezicht staan van Bureau Jeugdzorg Rotterdam’. Kamervragen die tot heden, bijna 1,5 jaar later, nog altijd niet door de regering beantwoord zijn.
—————
Bijdrage I: Emailbericht van A.H. Balledux van 15 oktober 2009 aan de leden van de Commissie Jeugdzorg over de ‘Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)’:

Van: Al [mailto:balledux@quicknet.nl]
Verzonden: donderdag 15 oktober 2009 14:20
Aan: Voordewind J.S.; Koser Kaya F.; Miltenburg van A.; Cörüz C.; Dijsselbloem J.R.V.A.; Langkamp M.C.
CC: Truus (KOG) Barendse
Onderwerp: Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)
Geachte leden van de Commissie Jeugd en Gezin,
Bijgaande opstelling (zie bijlage) maakte ik aan de hand van de antwoorden die mevrouw Langkamp kreeg.
Kans op UHP bij OTS
Provincie / Gsr / LWI
2006
2007
2008
Amsterdam Gsr
33,3%
39,7%
46,1%
Drenthe
29,6%
33,1%
57,2%
Flevoland
60,8%
59,3%
33,4%
Friesland
30,3%
40,9%
48,2%
Gelderland
46,1%
48,4%
34,3%
Groningen
58,1%
30,1%
42,1%
Haaglanden Gsr
52,9%
44,6%
33,7%
Leger des Heils Lwi
?
?
?
Limburg
44,0%
47,4%
44,1%
Noord Brabant
56,3%
56,8%
55,4%
Noord Holland 2)
35,5%
54,6%
78,7%
Overijssel
26,0%
26,1%
27,5%
Rotterdam Gsr
44,6%
42,1%
37,8%
Utrecht
19,1%
32,7%
27,8%
William Schrikker Groep Lwi
26,8%
30,1%
29,0%
Zeeland
34,5%
34,2%
33,3%
Zuid Holland
42,0%
40,7%
28,4%
Totaal 1)
36,6%
38,6%
36,8%
Uit deze opstelling leid ik de volgende vragen af, waarvoor graag uw aandacht.
1. Waarom ontbreken de cijfers Leger des Heils Lwi geruisloos bij de ontwikkeling UHP? De totalen zijn dus niet vergelijkbaar.
2. Hoe is het mogelijk dat in provincie NH de kans bijna 80% is dat een kind UHP krijgt als er een OTS is??
3. Het landelijke beeld lijkt ongeveer 40% te zijn (zie punt 1 ) hetgeen toch ook zeer hoog mag worden genoemd. Is er soms sprake van dubbeltellingen of is het echt zo erg?
4. Getwijfeld moet worden of het feit dat aan een UHP fors wordt verdiend wel bijdraagt aan een juiste afweging om tot een UHP over te gaan en plaatsing bij familie al bij voorbaat wordt uitgesloten.
5. Meer i.h.a. is er sprake van een per provincie/Gsr/LWI zeer varierend beeld hetgeen wijst op totaal verschillende afwegingen en gebrek aan landelijk beleid.
Met vriendelijke groet,
A.H. Balledux
Ruys de Perezlaan 25
2111 WN AERDENHOUT
PS Ik ben een gescheiden vader uit NH wiens kind een UHP kreeg bij zijn verslaafde ex voordat dat kind pas bij mij “kon” gaan wonen, hetgeen ze nu ook doet.
—————
Bijdrage II: Reactie van SP-kamerlid Marianne Langkamp van 15 oktober 2009 over door haar aan de regering gestelde Kamervragen inzake het emailbericht van A.H. Balledux over de ‘Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)’:
Onderwerp: RE: Kans op een uithuisplaatsing (UHP) na een ondertoezichtstelling (OTS)
Van: “Langkamp M.C.” @tweedekamer.nl>
Datum: Thu, 15 Oct 2009 15:57:02 +0100
Aan: “Al” @quicknet.nl>
Beste mijnheer Balledux,
Naar aanleiding van uw mail van vanmiddag heb ik zojuist onderstaande schriftelijke vragen ingediend.
Met vriendelijke groet,
Marianne Langkamp
SP Tweede Kamerlid
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
070 318 5803
Vragen van lid Langkamp (SP) aan de minister voor Jeugd en Gezin over de kans op een uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling
1.      Wat is uw reactie op het emailbericht van de heer A.H. Balledux (1), waaruit blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen provincies en/of stadsregio’s in de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling?
2.      Hoe verklaart u het feit dat de groei van het aantal kinderbeschermingsmaatregelen lijkt af te vlakken terwijl de kans op uithuisplaatsing bij een ondertoezichtstelling in sommige provincies en stadsregio’s juist is toegenomen? (2)
3.      Hoe verklaart u het feit dat er grote verschillen bestaan tussen provincies of er bij een ondertoezichtstelling ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken? Bent u bereid de oorzaken hiervan te onderzoeken?
4.      Hoe komt het dat in de provincie Noord-Holland de kans bijna 80% is dat er over een kind ook een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken als er een ondertoezichtstelling is? Bent u bereid om dit te onderzoeken?
5.      Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre instellingscultuur, wachtlijsten, en werkdruk bij jeugdhulpverleners, Raad voor de Kinderbescherming, kinderrechters en gezinsvoogden een rol spelen bij de percentages uithuisplaatsingen bij een ondertoezichtstelling? Zo nee, waarom niet?

 ——– Einde Bijlage 2 ——–